Het afgelopen jaar heeft de Nationale Wetenschapsagenda veel publieke en bestuurlijke aandacht gekregen, hoewel die was begonnen als een bescheiden bestuurlijke ingeving om ideeën voor maatschappelijk relevant onderzoek te peilen. Zoveel aandacht is uitzonderlijk voor het wetenschapsbeleid, want dat is doorgaans een ondergeschoven portefeuille in het beleid. Extra aandacht voor wetenschap is natuurlijk aardig, maar de manier waarop telt natuurlijk ook. Hoe zinvol was de aanpak van de Wetenschapsagenda eigenlijk? Deugde de concrete uitwerking van de wetenschapsagenda? En wie heeft er uiteindelijk baat bij?
- Het principe van de Wetenschapsagenda
Volgens het rapport van de Wetenschapsagenda zelf Kenniscoalitie, "Nationale Wetenschapsagenda: Vragen, Verbindingen, Vergezichten," (2015). https://issuu.com/nationalewetenschapsagenda/docs/nwa_nl_2016_small?e=0/36679389 was het de bedoeling om wetenschappelijke vragen te articuleren voor grote maatschappelijke uitdagingen door middel van een brede raadpleging van de samenleving. Het resultaat daarvan waren 11.700 ingeleverde vragen voor de wetenschap. Dat is een indrukwekkende hoeveelheid, zeker in vergelijking met de gemiddelde inspanning om de burger bij wetenschapsbeleid te betrekken.
Het wild inleveren van vragen levert geen platform op voor dialoog over wat zowel maatschappelijk zinvol, interessant en uitvoerbaar onderzoek is.
De vragen lopen uiteen van eenvoudige Karel Knip-achtige puzzels tot complexe wetenschappelijke formuleringen. Zo stelde iemand de vraag of het beter is om snel door de regen te fietsen naar een droge plek, waarbij men onderweg ook meer water schept, of om het juist rustig aan te doen, maar dan langer aan de regen bloot te staan. (Toevallig is precies deze vraag ook enkele jaren geleden beantwoord door Karel Knip voor het lopen door de regen.) Sommige van de ingeleverde vragen vereisen geen uitgebreid onderzoek, maar eerder een promovendus met wat vrije tijd. Inmiddels zijn een aantal van deze vragen ook publiekelijk beantwoord.
Andere ingeleverde vragen lijken juist direct uit onderzoeksvoorstellen geknipt en geplakt in het web-formulier van de Wetenschapsagenda. Zo leverden bijvoorbeeld nano-wetenschappers van het MESA+ consortium een in het Engels gestelde vraag in over het belang van onconventionele rekentechnieken om de Von Neumann flessenhals te doorbreken (een beperking van de rekensnelheid die inherent is aan de architectuur van de huidige computers). Dat klinkt zwaarwegend, maar hier formuleren opnieuw gewoon wetenschappers wat maatschappelijk belangrijk is aan hun werk: de belofte van snellere computers.
Wie van burgers een bijdrage wil over zinvolle maatschappelijke prioriteiten voor onderzoek, kan beter vragen wat burgers als de grootste problemen van onze tijd zien en vervolgens aan wetenschappers vragen hoe ze daar een zinvolle bijdrage aan denken te kunnen leveren.
Wat is hier aan de hand? Het wild inleveren van vragen levert geen platform op voor dialoog over wat zowel maatschappelijk zinvol, interessant en uitvoerbaar onderzoek is. De vraagarticulatie tussen opdrachtgevers en onderzoekers hoort een interactief proces te zijn. De procedure van de Wetenschapsagenda heeft geprobeerd het eenrichtingsverkeer te compenseren door zowel burgers als wetenschappers vragen in te laten leveren en door vervolgens de vragen te filteren en te clusteren. Zo heeft bijvoorbeeld de vraag over het sneller fietsen door de regen het niet gehaald in het samenvattende rapport.
Filteren en clusteren blijft echter een lapmiddel voor een substantiële conversatie. Wie van burgers een bijdrage wil over zinvolle maatschappelijke prioriteiten voor onderzoek, kan beter vragen wat burgers als de grootste problemen van onze tijd zien en vervolgens aan wetenschappers vragen hoe ze daar een zinvolle bijdrage aan denken te kunnen leveren. Burgers raadplegen over wat zinvolle wetenschappelijke vragen zijn, is de omgekeerde wereld. Het is al net zo merkwaardig om in naam van maatschappelijke relevantie wetenschappers de kans te bieden om massaal hun eigen favoriete onderwerpen in te dienen.
Wat we nodig hebben is een platform waarop wetenschap en maatschappij werkelijk samen op kunnen trekken.
We hadden het experiment ook anders kunnen opzetten, bijvoorbeeld als een participatief budget. We hadden een aantal wetenschappers kunnen vragen om de wetenschappelijke en maatschappelijke waarde van hun onderzoek te presenteren, om dan vervolgens burgers een budget te laten verdelen naar rato van hun prioriteiten.
Wie wil dat wetenschappers en burgers samen zinvolle onderzoeksagenda’s gaan formuleren, moet het in een meer gelijkwaardige conversatie zoeken: een meer systematische samenwerking, waarin wetenschappers en hun maatschappelijke opdrachtgevers van elkaar kunnen leren wat de meest zinvolle thema’s en onderzoeksvragen zijn. Daarvoor zijn fora nodig waarbinnen wetenschappers en opdrachtgevers een onderlinge band en onderling begrip kunnen ontwikkelen, en waarin de maatschappelijke partner ook echt zeggingskracht heeft.
Dat zijn geen schokkende nieuwe inzichten: dat is hoe kennisintensieve bedrijven en wetenschappers samenwerken sinds de 19de eeuw, van Von Liebig en de chemische industrie, via moderne landbouw, tot Philips. Dat is echter niet waar de wetenschapsagenda blijkbaar over ging, want anders had men het proces wel op vergelijkbare wijze georganiseerd. In essentie ging het hier dus om een consultatieproces of ideeënwedstrijd, waarin burgers eigenlijk maar weinig te vertellen hadden en waarin directe participatie in het budget bewust buiten beeld werd gehouden: symbolische participatie.
- De uitwerking van de Wetenschapsagenda
Laten we nader onderzoeken hoe de opdracht van de Wetenschapsagenda nader is vormgegeven. De Wetenschapsagenda is aangestuurd en ontwikkeld door de Kenniscoalitie. Dat is een commissie van industriële partners en onderzoeksorganisaties, of meer precies: van vertegenwoordigers van hun management en beleidsniveaus. (KNAW, MKB Nederland, NFU, NWO, TO2, Vereniging Hogescholen, VNO-NCW en VSNU.) Het filteren van de vragen is vervolgens uitgevoerd door de KNAW door middel van jury’s van wetenschappers en vertegenwoordigers uit deze coalitie. Een wetenschappelijke jury diende te beoordelen of de gestelde vragen ook wel goede vragen waren. (Het rapport vermeldt dat de jury’s af en toe geamuseerd waren door sommige vragen.) We hebben hier burgers niet in een positie gemanoeuvreerd van waaruit ze zinvolle vragen kunnen formuleren – ze staan er alleen voor. De samenleving mag wel wat zeggen, maar soms zegt zij onnozele dingen en de elite van onderzoekers, onderzoeksmanagers en industrie hebben de touwtjes dan stevig genoeg in handen om de zaak te corrigeren.
Burgers raadplegen over wat zinvolle wetenschappelijke vragen zijn, is de omgekeerde wereld.
Er wordt veel gepraat over maatschappelijke, verantwoordelijke wetenschap aan de top, maar echt inspelen op maatschappelijke zorgen wordt steeds lastiger op de werkvloer, tenzij er een klant is met centen. We hadden ook steun kunnen organiseren voor wetenschappers die graag meer willen samenwerken met maatschappelijke actoren, waardoor een formulering van gedeelde interesses ‘van onder op’ wordt gefaciliteerd. We hadden de volgende generatie van getransformeerde wetenschapswinkels kunnen organiseren, samenwerkingsverbanden tussen wetenschappers en maatschappelijke organisaties, of stages voor wetenschappers in maatschappelijke posities. Dergelijke vormen van maatschappelijke samenwerking worden echter steeds moeilijker, tenzij ze bedrijven uit topsectoren betreffen.
We hadden ook aan de burgers (inbegrepen wetenschappers) kunnen vragen waar ze zich het meeste zorgen over maken in de huidige organisatie van onderzoek en hoger onderwijs. We vragen burgers om leuke ideeën voor onderzoek terwijl tegelijkertijd: er fiks protest was in de academische sector, bij staf en studenten, commerciële belangen steeds meer de prioriteiten bepalen, er een spervuur is van kritiek over hoe universiteiten worden bestierd, hoger onderwijs en onderzoek als publiek goed steeds verder eroderen, de academische meent (knowledge commons) langzaam aan wordt ingepalmd, en universiteiten tot voorbij het breekpunt onder druk worden gezet om steeds meer te produceren, voor een stagnerend budget.
In deze context lijkt de Wetenschapsagenda mij een pleister op een houten been: maatschappelijke betrokkenheid van wetenschap wordt eerst bemoeilijkt en vervolgens gerepareerd met een symbolische ingreep. Ondertussen blijft de etterende crisis in hoe hoger onderwijs en onderzoek worden bestierd, buiten beeld.
- Wie heeft hier baat bij?
De Minister heeft inmiddels laten weten dat de huidige prioriteiten van het wetenschapsbeleid in essentie overeind blijven, zoals het ellendige topsectoren-beleid. Welke prioriteiten deze maatschappelijke consultatie ook aangeven, de eigenlijke prioriteiten blijven onder controle van een handvol economische sectoren. Ik heb meldingen gezien van een heroriëntatie van 2-3% van het budget, maar dan geheel uit bestaande middelen. Nog meer druk op het systeem, dus.
De momenteel dominante stijl van onderzoeksmanagement wordt ook hier weer doorgezet: de Minister praat met de wetenschappelijke werkgeversorganisatie VSNU, die vervolgens zal praten met de Colleges van Bestuur, die prioriteiten zullen aangeven voor hun faculteiten, waardoor decanen dan weer een argument hebben om wat slepende kwesties te beslechten. Opnieuw mikt men op Sovjetstijl implementatie: top-down, per decreet, met een werkvloer die te bang is voor de eigen positie om nog problemen te signaleren. (Ja ik chargeer – en toch...) Dus wat zijn nu de baten van de Wetenschapsagenda: voor onderzoekers, de samenleving, de overheid, het bedrijfsleven?
Ten eerste is het een fikse investering in reclame voor de wetenschap, die de aandacht opeiste van een aanzienlijk aantal mensen. Ik bedoel dit absoluut niet negatief. Er is helemaal niets mis of schandelijk met wat reclame voor wetenschap en hoger onderwijs. Als wetenschapper geloof ik oprecht dat we enorme bijdragen leveren aan de samenleving en dat we schandelijk ondergefinancierd zijn.
Ten tweede verschaft de Wetenschapsagenda een bliksemafleider voor de roep om meer directe maatschappelijke betrokkenheid bij wetenschap en voor de kritiek dat een deel van het bedrijfsleven te veel controle heeft over die betrokkenheid. Ieder die nu vraagt om een zinvollere samenwerking tussen wetenschap en samenleving, kan worden verwezen naar de Wetenschapsagenda met de boodschap: “Maar dat doen we al!” Het voordeel voor het huidige beleid is dat kritiek kan worden geneutraliseerd met een grotendeels tandeloze concessie.
Ten derde, voor de onderzoeksmanagers is er hier een kans om maatschappelijke relevantie te profileren. Bij mijn universiteit werden onderzoekers meteen verzocht om hun lopende onderzoeksthema’s te herformuleren in termen van het lijstje van de Wetenschapsagenda. Het management vroeg het aan de faculteit en de faculteit vroeg om onmiddellijke respons van hoofden van afdelingen, die de instructie terstond doorspeelden naar hun onderzoekers. Wat doen we al dat mooi past in de Agenda?
Ten vierde, zou ik willen eindigen met een positieve toon. Er is iets verschoven. Ondanks alle beperkingen, heeft de Wetenschapsagenda meer mensen geraadpleegd over onderzoeksprioriteiten dan ooit tevoren. Het heeft de mogelijkheid geboden aan ook gewone onderzoekers (eerder dan de elite) om vragen en ideeën te opperen. De prioriteiten in de geclusterde vragen zijn niet de topsectoren. Ze zijn veel breder dan de onderzoeksprioriteiten van het Europese Horizon2020, die ook al het resultaat zijn van zwaar lobbywerk. Vergeleken bij de alternatieven was de Wetenschapsagenda een veel transparanter proces.
Bovendien bewijst de Wetenschapsagenda dat burgers en wetenschappers nieuwsgierig zijn naar dingen die je niet zou verwachten in de utilitaire beleidslogica van ‘de kenniseconomie.’ Burgers blijken net zoals wetenschappers interesse te hebben voor existentiële vragen over wie we zijn, waar we vandaan komen en wat het allemaal betekent. Ja, economie en gezondheid zijn duidelijk aanwezig in de lijstjes van de Wetenschapsagenda, maar er zitten ook vragen bij die niet voorkomen in de lijstjes die resulteren uit lobbywerk. Er zit zelfs een kritische vraag bij over de toekomst van de universiteiten.
Uiteindelijk is de grootste bijdrage van de Wetenschapsagenda mogelijk niet het lijstje met vragen en prioriteiten dat er is uitgerold, of de budgettaire bijsturing van NWO. De grootste bijdrage betreft het vertoog en legitimiteit van het huidige wetenschapsbeleid: de Wetenschapsagenda geeft de scheefheid aan van de huidige prioriteiten, laat zien dat brede maatschappelijke betrokkenheid niet onmogelijk is, dat directe en meer democratische betrokkenheid bij de publieke kennismeent (knowledge commons) een serieus alternatief kan zijn. Het is een kleine beweging in wat hopelijk een grote omwenteling kan worden.