De vragen ingediend voor de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) gingen ook over kwesties op sociaal- en geesteswetenschappelijk terrein. In dit opzicht biedt dit project het broodnodige tegenwicht tegen het eerdere Topsectorenbeleid, dat zich vooral op technologische en economische vooruitgang richtte. Desondanks heb ik grote twijfels over het NWA-project. Die licht ik hier graag toe, als vervolg op mijn eerdere oproep in De Omslag voor een meer democratische wetenschapsbeoefening.
Nogal wat academici spraken de vrees uit dat de NWA het fundamentele, niet direct nuttige, onderzoek in gevaar brengt. Ook ik vind dat dit niet mag gebeuren - al voeg ik daar wel aan toe dat ‘de noodzaak van fundamenteel onderzoek’ geen ticket kan zijn voor het eindeloos opeisen van grote sommen belastinggeld. Mijn belangrijkste bezwaar tegen de NWA is echter dat hij eerder te weinig dan te veel interactie toelaat tussen wetenschapsbeoefenaren en ‘buitenstaanders’. Die interactie is nodig omdat de wetenschappelijke sector, misschien meer nog dan de politieke en bestuurlijke, ons aller bestaan beïnvloedt. Terwijl politiek en bestuur onder democratische controle staan, is er geen parlement als nadenkende gesprekspartner voor de wetenschap.
Mijn belangrijkste bezwaar tegen de NWA is (..) dat hij eerder te weinig dan te veel interactie toelaat tussen wetenschapsbeoefenaren en ‘buitenstaanders’.
Met de NWA kwam er slechts de suggestie van een dergelijk parlement. Zij volgt hooguit het model van Sinterklaas die wensenlijstjes vervult, maar zonder in gesprek te gaan over de zin van de gevraagde geschenken en, erger nog, zonder dat de ontvangers inzicht krijgen in het ontwerp, de herkomst en de productie ervan. Zoiets mag terecht zijn bij kinderen die hun schoen zetten, maar volwassenen met wensen zouden deze samen met deskundigen moeten kunnen (en moeten willen) formuleren en verfijnen. De beste vragen komen immers tot stand in onderling overleg tussen vrager en onderzoeker, net zoals dat het geval is bij het overleg tussen de patiënt en de dokter, de student en de docent, de opdrachtgever en de ontwerper, de consument en de producent. Partijen zouden gezamenlijk aan het wikken en wegen moeten slaan om tot goede taakstellingen voor onderzoekers te komen, waarbij een taakstelling met wederzijdse instemming mogelijk heel anders uitpakt dan aanvankelijk gedacht.
Volwassen mensen zouden hun onderzoeksvragen bovendien niet alleen moeten kunnen aanscherpen met de experts, zij zouden ook mede verantwoordelijkheid moeten kunnen (en willen) dragen voor de wijzen waarop de gevraagde antwoorden tot stand worden gebracht. Welke ingrediënten en ontwerpbeslissingen zitten ingebouwd in een verbale oplossing of een technologisch product? Wat zijn de mogelijke onbedoelde consequenties ervan? Overleg over dit soort kwesties is vooral nodig omdat wetenschap geen neutrale woordvoerder van de werkelijkheid kan zijn. We spreken altijd over wetenschappelijk onderzoek als het ‘ontdekken’ van de realiteit, maar dat is een fors misleidende metafoor. De ontdekkingsretoriek suggereert dat er slechts één juist antwoord mogelijk is en dan is er geen ruimte voor democratisch overleg. Maar bij elk vraagstuk zijn velerlei antwoorden denkbaar, die allen zowel voor- als nadelen hebben. Elke gekozen oplossing kan individuen en samenleving voor lange tijd een specifiek pad op sturen.
Eigenlijk maakt wetenschap de werkelijkheid dus meer dan dat ze hem bloot legt. De realiteit biedt weliswaar weerstand bij pogingen om haar te veranderen, maar daarmee bepaalt zij nog niet zelf wat mensen met haar doen. Zij valt te vergelijken met klei waarvan zeker niet álles, maar wel ván alles te maken valt, zodat de klei zelf niet bepaalt wat ermee wordt gedaan. Aanvankelijk zijn de producten van onderzoek ook nog zacht en wankel omdat het ontwerpproces er nog aan af te zien is, maar na een tijdje harden ze uit doordat de realiteit ernaar ingericht raakt alsof het nooit anders heeft gekund.
Denk aan technologie zoals de auto, de gloeilamp, de anticonceptiepil, het internet en de smartphone. Of denk aan de nieuwe vormen van leven die kunnen ontstaan door synthetische biologie, het veranderen van DNA met CRISPR-Cas, het toevoegen van chemische stoffen of elektronica aan menselijke hersenen, die het hele idee van ‘een mens’ gaan veranderen. Dit zijn voor de hand liggende voorbeelden om het punt mee te maken dat wetenschap de werkelijkheid meer vormt dan ontdekt en dat er dus verdergaande inspraak nodig is dan alleen het kinderlijk mogen stellen van ‘vragen aan de wetenschap’. Als het om technologische producten gaat, is de maatschappelijke discussie ook wel al op gang gekomen. Er zijn wat dat aangaat initiatieven van bijvoorbeeld het Rathenau Instituut, terwijl debatcentra en de wetenschapsbijlagen van kranten er eveneens aandacht aan besteden. De NWA heeft daarbij niets te bieden en bij niet-materiële oplossingen voor problemen suggereert zij al helemaal dat deze rechtstreeks kunnen voortvloeien uit de onderzochte realiteit, waarvan de wetenschapsbeoefenaar zo bezien slechts de neutrale woordvoerder is.
Ook aan verbale en getalsmatige feiten gaan echter onvermijdelijk waardengeladen beslissingen vooraf, die - zacht als ze in den beginne mogen zijn - toch schier onomstotelijke werkelijkheden kunnen vormen. Als een onderzoeker het aantal werklozen, daklozen, studenten, homo’s of hetero’s, enzovoort, in de bevolking gaat tellen, liggen aan de resulterende cijfers normatieve beslissingen ten grondslag voor wie als een dakloze (enzovoort) tellen mag. Zijn alleen mensen dakloos die op straat slapen en hoe vaak dan, of ook mensen die in zomerhuisjes wonen, in een tent of asielzoekerscentrum? Telt iemand als een hetero als hij vaker relaties aangaat met een mens van de andere sekse dan hij dat doet met iemand van dezelfde sekse? En van wat voor aard moeten die relaties dan zijn? Wie telt trouwens als van ‘een andere sekse’?
Het moeten classificeren van het onderzoeksobject is niet het enige: aan de geproduceerde cijfers gaan ook onderzoeksmethoden vooraf. Nadat onderzoekers een definitie van een dakloze hebben gekozen waarin ook de winterbewoners van zomerhuisjes worden meegeteld, moeten ze vervolgens bepalen wat als een zomerhuisje telt en ook nog hoe ze de winterbewoners daarvan op gaan sporen. En wie een specifieke definitie van een hetero hanteert, moet vervolgens nog bedenken hoe je kunt nagaan of iemand aan die definitie voldoet. Een kruisje boven een vragenlijst of liever een gesprek? Of toch gedragsobservatie en dat dan in de slaapkamer of toch liever in de kroeg?
Ik maakte al de vergelijking met klei waarvan van alles te produceren valt. De gedachte valt met meer metaforen toe te lichten: onderzoek valt te bezien als een hoogoven waarin aanvankelijk vloeibare definities tot harde waarheden worden gesmeed, terwijl zelfs de bouw en afstelling van de apparatuur de aard van het eindproduct mee bepaalt. Minstens zozeer als de spijkers en de spoorrails die uit de hoogovens komen, kunnen de technische en de talige producten van de wetenschap de realiteit gaan bepalen. Cijfers kunnen nooit ‘hard’ zijn in de zin van een directe weerspiegeling van ‘de’ werkelijkheid. Zelfs het onderscheid tussen homo’s en hetero’s is niet door de natuur gegeven want die heeft nooit bepaald dat we mensen naar hun seksuele voorkeur moeten vernoemen. Tegelijk worden de getallen over bijvoorbeeld seksualiteit, dakloosheid, of armoede verwerkt in allerlei soorten beleid - in het geval van dakloosheid in een strenger of juist milder uitzettingsbeleid bij huurachterstand, veranderingen in de schuldsanering, of meer dan wel minder subsidie voor de daklozenopvang. Zo kunnen aanvankelijk zachte getallen evengoed uitharden tot een onontkoombaar feit. Feiten zijn niet slechts geconstrueerd, ze construeren ook.
Het gaat dus om de cruciale vraag ‘wat telt als’, die aan de feiten vooraf moet gaan, maar tegelijk aanzienlijke consequenties kunnen hebben. De voorbeelden zijn legio. Hoeveel aardbevingen waren er in de afgelopen vijf jaar in Groningen stad? Tot december 2016 telde men er slechts één, terwijl het er twee weken later vijftien waren. Dat kwam door een herdefinitie van wat als ‘de plek van de aardbeving’ telt. Het Dagblad van het Noorden legde het uit: traditioneel gold voor het KNMI als ‘de plek van de aardbeving’ het centrum van de gemeente die het dichtst bij het epicentrum van de beving ligt. Voor buitenwijken van grotere steden geldt al gauw dat ze dichter bij een gemeente op steenworp afstand liggen dan bij het centrum van de eigen stad. Met het traditionele criterium werden aardbevingen met het epicentrum in een stedelijke buitenwijk dus aan dorpen in de omgeving toegerekend. Omdat in de rest van Nederland een beving in de stad Groningen meer gevoel van urgentie oproept, voeg ik zelf toe, maakt deze herdefinitie een groot verschil voor de bewoners van het hele aardbevingsgebied. En dan hebben we het nog niet gehad over de vraag wat eigenlijk als een beving telt en op welke wijzen de aldus gedefinieerde bevingen worden gemeten.
Of neem het voorbeeld van de wetenschappelijke psychiatrie die ons heeft geleerd om over bepaalde eigenschappen van mensen te denken in termen van de stoornis ADHD. Dat is evengoed geen neutrale weergave van de werkelijkheid, want mensen en hun breinen verschillen hooguit van elkaar. Van nature hangen er geen bordjes ‘gestoord’ om hun nek noch in hun brein. Bij ADHD gaat het ten eerste om het tellen van bepaalde eigenschappen als onwenselijk en ten tweede om het tellen van die onwenselijke eigenschappen als een medische aangelegenheid. Ik zeg niet dat dit vanaf het begin een slecht idee was, maar wel dat het aanvankelijk slechts een idee was, dat inmiddels een hard feit werd, mede door het wereldwijde gebruik van ADHD-medicatie.
Openheid over beslissingen genomen bij de productie van materiële of immateriële onderzoeksuitkomsten hoeft het vertrouwen in wetenschap dan ook niet te ondermijnen, maar kan dat vertrouwen juist vergroten.
Dit laatste voorbeeld laat zien dat verbale en technologische ontwerpbeslissingen met elkaar vervlochten raken. Niet alleen ADHD als stoornis is door mensen ontworpen maar de medicatie ertegen eveneens. En in een antidepressivum als technologisch product zitten talige definities verwerkt van wat telt als ‘depressief’ of ‘niet langer depressief’. Als de pillen op effectiviteit moeten worden getest voor ze op de markt komen, kan dat niet anders dan door het selecteren van proefdieren en proefpersonen op ‘depressiviteit’, waarbij we tevens definities nodig hebben van ‘hersteld’ na het nemen van een pil. Telt iemand als hersteld als hij vrolijk opstaat in de ochtend of alleen als hij zich hard wil inspannen in zelfs een saaie baan zoals veel antidepressiva-reclame suggereert? En ook in gezondheidsapps zitten allerlei normen verwerkt van wat de ontwerpers beschouwen als gezond.
De wijzen waarop mensen de realiteit bestuderen is nauw verbonden met de wijze waarop zij denken dat we erin moeten leven. Ik bedoel zeker niet dat de besluiten en normen ten grondslag liggend aan verbale en materiële onderzoeksresultaten noodzakelijk uit de lucht gegrepen zijn. De crux van echte expertise is nou juist dat die besluiten en normen grondig doordacht zijn. Als het goed is, is wetenschap niet ‘ook maar een mening’, want meningen verschillen van kwaliteit. Openheid over beslissingen genomen bij de productie van materiële of immateriële onderzoeksuitkomsten hoeft het vertrouwen in wetenschap dan ook niet te ondermijnen, maar kan dat vertrouwen juist vergroten. Mijn boodschap is dan ook niet dat zelfs de beste wetenschap ‘onzeker’ is, maar dat de beste wetenschap behalve haar berekeningen ook haar uitgangspunten en ontwerpbeslissingen met gepaste trots kan verdedigen - daarbij tegelijk een open oor houdend voor wat er eventueel nog tegenin te brengen valt.
De ontdekkingsretoriek rond wetenschap staat dat ideaal in de weg. Terwijl de ingrediënten van ons voedsel tegenwoordig op de etiketten staan, blijven de ingrediënten van feiten grotendeels onttrokken aan het zicht. Anderen krijgen nog weinig informatie over het productieproces, laat staan dat ze worden uitgenodigd erover mee te denken. Dat is vooral vreemd als je bedenkt dat wetenschapsbeoefenaren zelf ook allemaal tot die ‘anderen’ behoren. Zij weten veel op hun eigen vakgebied, maar zijn daarbuiten, net als iedereen, gewone burgers, belastingbetalers, consumenten en patiënten, die in deze rollen zouden moeten willen dat de experts die hun leven bepalen openheid van zaken geven over de keuzen die ze daarbij maken. We mogen zelfs niet van de onderzoekers verwachten dat zij in hun eentje alle ethische en maatschappelijke kwesties rondom hun onderzoek zelf in de gaten houden. Medeburgers zouden echte belangstelling voor onderzoek moeten hebben. Dat houdt in dat ze niet slechts om producten maar ook naar productieprocessen moeten vragen. Op de publieke agenda hoort niet alleen te staan wat de wetenschap moet onderzoeken, maar vooral hoe ze dat doet en met welke mogelijke gevolgen.
In de afgelopen twee decennia werd dit punt door velen gemaakt. De Britse denktank Demos zette in 2004 bijvoorbeeld al een pleidooi voor ‘see-through science’ op internet, voor ‘doorkijkwetenschap’, die open is over de vooronderstellingen van geproduceerde feiten. En de European Science Foundation kwam in 2013 met het rapport Science in Society dat uitdrukkelijk niet ‘science for society’ heet. Dit rapport bepleit geen wetenschapspopularisering die in versimpelde taal onderzoeksuitkomsten meedeelt, maar juist ‘the public uderstanding of the social values of science’. Dat vraagt bereidheid tot veel meer reflectie over wetenschap, zowel binnen als buiten de universiteit, dan de NWA toestaat. Het vraagt zelfs een heel andere opvatting van wat telt als wetenschap en als excellentie daarin, stelt het rapport (wat het grote belang van de vraag ‘wat telt als’ andermaal illustreert). Bij deze internationale ontwikkelingen is de NWA een relict uit een vervlogen tijd. Hij draagt de op zich al onverstandige boodschap ‘u vraagt wij draaien’ uit, die bovendien zal uitlopen op ‘u vraagt maar wij geven daar onze draai aan’.