In het Nederlandse hoger onderwijs is democratisering verkleed als medezeggenschap. En regelmatig is de oproep te horen om die medezeggenschap nog verder aan te kleden. Daarmee zou democratisering gediend zijn. Echter, van alle woorden die na de twee Maagdenhuisbezettingen in de mond genomen zijn, lijkt het woord medezeggenschap hiervoor op de keper beschouwd het minst vanzelfsprekend. Studenten en personeel mogen onmiskenbaar iets zeggen, maar als het om een positieve bestuurlijke bijdrage gaat staan ze met een mond vol tanden. Het gebruik van deze term strooit zand in de ogen. En het strooit vooral ook veel zand in de bestuurlijke machine. Het is tijd voor een omslag naar evenwichtige, werkelijk democratische gemeenschappen.
Democratische gemeenschap
De universitaire gemeenschap is geen hoopje los zand. Leden van een universitaire gemeenschap zijn nauw aan elkaar verbonden door een gezamenlijke opdracht en drijfveer: het verkrijgen van wetenschap, inzicht in de veelkleurige werkelijkheid. Het is niet voor niets dat de vroegste universiteiten als universitas werden betiteld. Met dit Romeinsrechtelijke begrip werd de verzameling van geleerden als eenheid belichaamd. De universitaire gemeenschap kreeg letterlijk body, corpus. Studenten en hoogleraren leven daarin niet voor zichzelf, evenmin als leden van een lichaam dat doen. Zij dienen niet hun eigenbelang, maar het belang van de gemeenschap.
In republikeinse en democratische gemeenschappen is de notie van het hoogste goed of doel — het algemeen belang of een bonum commune — altijd van groot belang geweest. Die notie geldt onverkort voor universitaire gemeenschappen. De universiteit is geen veredelde consumentenbond waar de deelnemers vooral voordeel van trekken. Door communicatie van inzichten dragen alle leden juist iets bij aan het hogere doel van de wetenschap. Wie zich egoïstisch onttrekt aan de gemeenschap is, in de woorden van Aristoteles, als een eenzaam opgerukte steen in het damspel. In dat licht is het spreken over een wetenschappelijke carrière bijvoorbeeld uit den boze. Ook de zorg van de Onderwijsraad dat verdere flexibilisering en differentiatie van het onderwijsaanbod een consumentenhouding bij studenten kan bevorderen, verdient serieuzer aandacht.
Het toekennen van medezeggenschapsrechten vormt een favoriet speeltje van politieke partijen.
Democratische gemeenschappen zijn er in alle soorten en maten, van parlementaire democratieën tot presidentiële. Van overwegend directe tot meer indirecte. Rode draad in alle modellen is echter dat de leden zelf richting geven aan het bestuur en zo zorg kunnen dragen voor het doel van de gemeenschap. Democratie is een bestuur van, voor en door het volk. De zeggenschap berust bij de gemeenschap als geheel. Bestuurders en het volk zijn daarin van elkaar afhankelijk. Enerzijds zijn bestuurders nodig om het doel van de gemeenschap voldoende te kunnen behartigen. Eenmaal gekozen verdienen zij dus ruimte. Anderzijds moeten zij tot de orde geroepen kunnen worden, zeker wanneer het doel van de gemeenschap te veel uit het oog verloren wordt. En uiteindelijk dient het hoogste goed van de gemeenschap weer de waarborg te zijn dat platte instincten een meerderheid in die gemeenschap in de greep krijgen.
Verbasterde democratisering
In het hoger onderwijs wordt democratisering sinds jaar en dag erkend in de vorm van medezeggenschap. Het medezeggenschapsmodel vormt de onderwijskundige pendant van de ondernemingsraden (Wet op de ondernemingsraden) uit het bedrijfsleven. Dat zou op zich al een bel moeten laten rinkelen. Inmiddels is het model echter stevig genesteld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en vormt het toekennen van medezeggenschapsrechten een favoriet speeltje van politieke partijen. Nieuwe adviesrechten of instemmingsrechten worden geïntroduceerd of bestaande adviesrechten worden omgezet in instemmingsrechten. De systematiek wordt om de haverklap gewijzigd, wat niet direct optimale condities biedt voor de ontwikkeling van een stabiele medezeggenschapscultuur. Dat is echter niet het meest wezenlijke probleem. De systematiek van medezeggenschap met advies- en instemmingsrechten dirigeert vooral op subtiele wijze het debat over het bestuur van de universitaire gemeenschap.
Medezeggenschap suggereert dat betrokkenen in enige mate zeggenschap uitoefenen. Dat zij het samen voor het zeggen hebben. Vanuit die veronderstelling resteert alleen nog de vraag naar het hoeveel, het meer of minder van de zeggenschap van betrokkenen. Studenten zijn daarbij momenteel aan de winnende hand. De afgelopen jaren domineert vooral de gedachte dat zij recht op meer hebben. En bestuurders krijgen als vanzelf de indruk dat zij steeds minder overhouden. Het enige gevoel dat beide kampen lijken te delen, is dat de winst van de een vooral het verlies van de ander betekent. Over gemeenschap gesproken. Medezeggenschap organiseert geen gezonde, gezamenlijke zeggenschap van de gemeenschap. Er is immers slechts één groep die het in beginsel voor het zeggen heeft, de anderen kunnen louter in negatieve zin instemming onthouden. Medezeggenschap is juridisch gezien niet veel meer dan het recht om blokkades op te werpen. Was dat de essentie van zeggenschap en democratisch burgerschap?
De terminologie van medezeggenschap voert ons de afgelopen decennia steeds verder op een bestuurlijke dwaalweg. Symptomatisch voor het gebrek aan democratische kracht van medezeggenschap is de tegenstelling tussen advies als zwak recht en instemming als sterk recht. Van het uitsluiten van bepaalde onderwerpen van het instemmingsrecht gaat het signaal uit dat de leden op die terreinen een bedreiging voor de gemeenschap zouden vormen. Een dergelijk systeem splijt de gemeenschap. Groepen komen tegenover elkaar te staan en raken gefixeerd op het eigenbelang aan deze of gene zijde van advies of instemming. Aldus ontstaat een strijd om de grens in plaats van een inzet voor het gemeenschappelijke doel. Het is eveneens armoe troef dat in een wet moet worden geregeld waarover de gemeenschap een adviserende stem zou mogen laten horen. Van een gezonde gemeenschap mag niet anders verwacht worden dan dat zij het bestuur over de volle breedte onophoudelijk adviseert.
Getemperde democratisering
Het is tijd voor een omslag naar een evenwichtiger inrichting van universitaire gemeenschappen. Het gezamenlijke doel moet leidend zijn. In het rapport over democratisering aan de Universiteit van Amsterdam worden enkele kleurrijke suggesties gedaan. Daarin krijgen zelfsturende democratische gemeenschappen veel aandacht. Voor de juridische vorm waarin deze gemeenschap het beste gestalte kan krijgen, heeft de commissie echter weinig oog. Het rapport laat deze vraag grotendeels buiten beschouwing. Als oplossingsrichting valt het woord medezeggenschap in ieder geval nog te vaak. De vraag naar de beste bedding voor democratische gemeenschappen in het onderwijs is natuurlijk ook bij uitstek een verantwoordelijkheid voor de politiek. Politici zouden zich minder bezig moeten houden met het creëren van specifieke bevoegdheden en commissies en meer moeten toezien dat de basale waarborgen voor democratische gemeenschappen op orde zijn. Dan is het geen probleem dat honderd bloemen bloeien.
Medezeggenschap is juridisch gezien niet veel meer dan het recht om blokkades op te werpen.
In de afgelopen decennia is ook in het onderwijsbestuur te merken dat steeds meer verenigingen worden omgezet in stichtingen. Juridisch gezien is dat iets om wakker van te liggen. Immers, nog steeds wordt de vereniging in het rechtspersonenrecht bij uitstek als de democratische rechtsvorm gezien. Daadwerkelijke democratisering verhoudt zich juist slecht met het karakter van stichtingen. Stichtingen kunnen wel aan bepaalde groepen of personen invloed toekennen, maar zij mogen geen grote groep leden hebben. De vraag naar de wenselijkheid van deze rechtsvorm zou zich eigenlijk als vanzelf hoger op de agenda moeten dringen. Wat bijvoorbeeld te denken van de suggestie dat studenten na toetreding tot de academische gemeenschap van rechtswege lid moeten zijn van de vereniging die de universiteit in stand houdt? Een dergelijke onlosmakelijke band hebben appartementseigenaren bijvoorbeeld met de vereniging van eigenaren. Het onderstreept dat je als eigenaar of student niet geïsoleerd in je eigen ‘kamertje’ kunt wonen. Alle betrokkenen dragen ook als leden de gemeenschap. Kan met een verenigingsmodel wellicht niet alleen worden bereikt dat betrokkenen werkelijk stem krijgen, maar ook dat vrijblijvendheid vermindert? Het voordeel is dat de vereniging zelf, en niet de Haagse politiek, zoveel mogelijk op basis van de cultuur en omstandigheden van de instelling de besluitvorming op het gewenste niveau kan regelen. Als de wetgever de meest basale democratische waarborgen heeft aangebracht, kan zij verder terugtreden.
Academische kennis heeft een aristocratisch karakter.
De eigenheid van wetenschap brengt in ieder geval ook met zich mee dat democratisering in universitaire gemeenschappen moet worden getemperd. In politiek en maatschappij wordt kennis nogal eens als macht gezien. Dat werkt in universitaire gemeenschappen anders. Daar is kennis gezag. De maatstaven van de wetenschap beletten dat de persoonlijke mening van de leden gaat regeren. Academische kennis heeft een aristocratisch karakter. Volstrekte democratie is in de universitaire gemeenschap dus nog minder mogelijk dan in de politieke gemeenschap. Het zou niet best zijn als universiteiten die werkelijkheid zouden miskennen. Het is natuurlijk mogelijk of zelfs te hopen dat leerlingen hun leermeesters in kennis overtreffen, maar dat zal doorgaans pas zo zijn na een langdurig proces. Een verschil in positie tussen studenten enerzijds en academisch personeel anderzijds zou dus als vanzelfsprekend geaccepteerd moeten worden en zou ook bestuurlijk moeten doorwerken. De meerwaarde van een gemengde regeringsvorm heeft in de politieke filosofie oude papieren.
Tot slot nog even naar de toegangspoort van de gemeenschap. Toetreden tot een gemeenschap gaat niet zomaar. Ook de universiteit heeft een drempel. Een enkele introductieweek schiet schromelijk tekort om het voorrecht van deelname aan deze gemeenschap voldoende te laten doordringen. De mooiste dingen in het leven worden vaak pas na langer wachten verkregen. Het is dus goed dat eerstejaars een langer voorbereidingstraject doorlopen. Pas bij de inwijding ontvangt de nieuwkomer het volle genot van de gemeenschapsrechten. Hij doet daarbij echter ook de gelofte zich te binden aan de normen en waarden van die gemeenschap. In de Wet universitaire bestuurshervorming (1971) was bepaald dat eerstejaars gedurende zes maanden zijn uitgesloten van het actief kiesrecht. Dat is een interessante gedachte. Uitgaande van het huidige systeem zou deze termijn op een jaar gesteld kunnen worden. Het bindend studieadvies vormt dan de sleutel die de poort van de universitaire gemeenschap ontsluit.