Als je het grootste deel van je tijd doorbrengt op een Nederlandse universiteit, kan het je nauwelijks ontgaan zijn: de universiteitscampussen zijn volop in ontwikkeling. Er wordt gesloopt en gebouwd, vernieuwd en geïnnoveerd. De meerwaarde van deze vernieuwingen is onder studenten en onderzoekers veelvuldig onderwerp van gesprek. Flexibele werkplekken, ruim opgezette ontvangsthallen en uitbundige eetgelegenheden worden door sommige studenten en onderzoekers met open armen ontvangen, maar zijn voor anderen juist overbodige luxe. ‘Kan de universiteit haar geld niet beter besteden?’ Daarom wordt het tijd om langs te gaan bij het brein achter al dat glas en beton, bij de universiteitsarchitect.
Het Rotterdamse architectenbureau Ector Hoogstad Architecten is één van de hoofdrolspelers in die transformatie van de Nederlandse campus. Voor bijna iedere Nederlandse universiteit heeft het in de afgelopen jaren tenminste één gebouw ontworpen. Zo werd op de Utrechtse Uithof onlangs het strakke Victor J. Koningsbergergebouw geopend (zie foto), verwelkomden de technische universiteiten van Delft en Eindhoven gloednieuwe onderzoeks- en onderwijscentra, en ook op het Amsterdamse Science Park werd niet lang geleden uitgebreid met een gebouw uit de koker van Ector Hoogstad Architecten: het flexibele Matrix VI (zie foto) gebouw biedt ruimte aan zowel laboratorium- als kantoorruimten. Reden genoeg dus om met de architect-directeur van het bureau, Joost Ector, in gesprek te gaan. Welke gedachte schuilt er achter zijn ontwerpen? Waarom is het voor een universiteit belangrijk om goed na te denken over de gebouwen waarin zij is gehuisvest? En hoe ziet een goed universiteitsgebouw er eigenlijk uit?
De visie van een architect
Op het kantoor van Ector Hoogstad Architecten, dat uitkijkt op de trainingsvelden van Sparta Rotterdam, stads oudste voetbalvereniging, toont Ector zich meteen gepassioneerd over zijn werk op de Nederlandse universiteitscampussen. “De leukste omgevingen om over na te denken zijn omgevingen waarin een breed palet aan mensen, jong en oud, uit binnenland en buitenland, samenkomen om daar niet alleen aan kennis te werken, maar daar ook hun leven te leven.”
Het is echter meer dan enthousiasme dat Ector drijft. Hij benadrukt de essentie van het ontwikkelen, opslaan en overdragen van kennis en denkt daarbij een doorslaggevende rol te kunnen spelen met het ontwerp van zijn gebouwen en zijn visie op de campus. De wisselwerking tussen universiteit en stad, en tussen verschillende onderdelen van de universiteit, is namelijk belangrijk in het vervullen van wat Ector ziet als een hoofdtaak van de universiteit: het publiek bewust maken van het belang van kennisontwikkeling. “Daar kunnen wij iets betekenen. Wij kunnen iets doen voor hoe binnen de universiteit mensen met elkaar omgaan, en in wat voor ruimtelijke verhouding ze tot elkaar staan, en we kunnen iets doen aan de manier waarop de universiteit geïntegreerd is in de context en zich naar die context toe presenteert”.
Ector wil met name graag af van de in zichzelf gekeerde academische eilandjes, zo zegt hij. “Ik ontken niet dat die tot op zekere hoogte nodig zijn om mensen geconcentreerd te laten werken. Maar we moeten er rekening mee houden dat de wetenschap meer en meer multidisciplinair wordt. Het is wat dat betreft leuk dat wat binnen de wetenschap tegenwoordig vaak gezegd wordt, dat de spannendste ontwikkelingen momenteel plaatsvinden op de grensvlakken van disciplines, ook heel ruimtelijk gemaakt kan worden. Daar zit mijn interesse: hoe kun je ruimtelijk die raak- en breukvlakken of kruispunten tussen verschillende disciplines bewerkstelligen?”
De universiteitsarchitectuur loopt wat dit betreft achter. De gehele twintigste-eeuwse universiteitsarchitectuur is namelijk gericht op gebouwen met een zeer specifieke functie. Ector wil juist af van die functieversplintering. Niet alleen door nieuwe gebouwen te bouwen, maar ook door bestaande gebouwen op een andere manier te gaan gebruiken.
Hoe zit dit er in de praktijk uit? Op een tamelijk spookachtig gedeelte van de Uithof, weggestopt tussen ontoegankelijke laboratoria, een busbaan en een snelweg, stonden tot voor kort twee gebouwen: het Minnaertgebouw en het Buys-Ballotgebouw. Op deze plek kreeg Ector Hoogstad Architecten de opdracht om een nieuw gebouw voor onderwijs en onderzoek te ontwerpen. Het door hen ontworpen Koningsbergergebouw staat als in een driehoek met de twee oudere gebouwen. Die hebben daarmee plots een heel andere functie gekregen; ze maken nu onderdeel uit van een groter geheel. Met behulp van nieuwe verbindingen tussen de drie gebouwen heeft Ector dit gedeelte van de Uithof als het ware opengebroken. “We hebben een loop bewerkstelligd tussen de verschillende bestaande gebouwen. Zo krijg je een wandeling door de diverse bestaande gebouwen. Je gaat straks meemaken dat het leuk is om in de verschillende hallen polshoogte te nemen. Dat is al zoveel beter dan het hebben van drie separate gebouwen”. Als veelvuldig bezoeker van de zojuist besproken gebouwen, kan ik inderdaad bevestigen dat Ectors werk een verbetering vormt ten opzichte van de oude situatie; de ‘eilandjes’ zijn succesvol met elkaar verbonden. Door de nieuwe verbinding voelt de universiteit vrijer aan en ik kom vaker mensen tegen.
Toch vraag ik me af of dit voor iedereen geldt. Zijn wetenschappers niet een erg lastig publiek, als het op de open ruimtes aankomt die Ector zo bejubelt? Of is het een mythe dat de wetenschapper zich het liefst in zijn persoonlijke studeerkamer terugtrekt? Ector geeft meteen toe dat dit laatste wel degelijk op waarheid is gebaseerd. “Al zie je daar ook dingen veranderen, het is een mentaliteitskwestie. Nu steeds meer wetenschappers op het snijvlak van wetenschap en ondernemerschap komen te zitten, verandert deze mentaliteit. Al zul je altijd mensen blijven houden die de ontmoeting schuwen. Ik heb echter wel de indruk dat in de nieuwe generatie wetenschappers deze verhouding anders ligt dan bij de babyboomers. We merken vaak dat we mensen een drempel over moeten helpen. Als je in een werkoverleg begint te praten over open werkomgevingen, dan ondervind je eigenlijk altijd wel weerstand. Er is dus wat overtuigingskracht voor nodig, maar uiteindelijk merk ik nooit dat mensen ontevredenheid ondervinden met de nieuwe soort openheid die wij ze proberen te geven.”
We hebben een visie... en dan?
Een gebrek aan ideeën over hoe een universiteitsgebouw moet werken en eruit moet zien kan niemand Ector verwijten. Maar delen de uiteindelijke gebruikers van het gebouw die ideeën wel? Hoe toegeeflijk is Ector eigenlijk, wanneer het aankomt op de (kritische) wensen van gebruikers van een te bouwen universiteitsgebouw, bijvoorbeeld als die tegen zijn visie indruisen? Vaak weten mensen niet echt waar ze het over hebben, wanneer ze tegen openbare werkplekken ageren, vindt Ector. “Ik pas ervoor om mensen die niet weten wat ze overboord gooien, daar zomaar mee weg te laten komen. Dan moeten we soms echt zendelingenwerk verrichten.” Als argument vergelijkt hij de kern van wetenschap met het werk dat architecten doen. “Uiteindelijk gaat het om creativiteit, en dan heb ik zelf de ervaring, maar ik maak me vast voor een deel schuldig aan projectie, dat die creativiteit het meest op gang komt wanneer ik me open stel voor andere invloeden. Ik doe mijn beste ideeën niet in mijn eentje achter mijn bureau op, maar samen met anderen”. Het liefst heeft Ector dan ook een opdrachtgever die ziet hoe universiteitsarchitectuur kan bijdragen aan het positief beïnvloeden van de cultuur, sfeer en het functioneren van onderdelen van een universiteit. “Uiteindelijk werken we voor de gebruikers van het gebouw. Maar we willen natuurlijk wel dat die mensen dat gebouw gaan gebruiken op de manier zoals dat door mensen met strategische visie beoogd is”.
Dat klinkt toch een beetje top-down. Alsof academici en studenten tijdens de ontwerpfase vooral op de achtergrond moeten blijven, om achteraf uitgelegd te krijgen hoe het allemaal bedoeld is.
“Nee, zo bedoel ik het absoluut niet! Waar wij ons ten opzichte van onze collega’s mee onderscheiden, is dat wij juist vanaf het begin af aan, nog voordat wij ook maar één streep trekken, de dialoog opzoeken met de gebruikers van de gebouwen. Dat vind ik namelijk essentieel. Wij willen bij een ontwerp zowel input wil van degenen die de visie van de universiteit ontwikkelen als van de mensen die dat gebouw daadwerkelijk gaan gebruiken”.
Maar dat hoeven toch niet per se twee gescheiden werelden te zijn? De gebruikers van een gebouw hebben toch ook visie?
“Jawel, maar dat is misschien meer een visie op gebruiksniveau, op een werkvloerniveau, en niet zo zeer op een bestuurs- of strategisch niveau. Die beide kanten moeten worden belicht. Wat trouwens grappig is, is dat precies deze uitwisseling, tussen strategisch niveau en werkvloerniveau, vaak pas tot stand komt in het kader van het ontwerptraject”.
We hadden al een kennis gemaakt met de manier waarop Ector probeert af te rekenen met de universitaire eilandjescultuur in het ontwerp van losse universiteitsgebouwen. Openheid en ontmoeting zijn wat dat betreft sleutelwoorden. De architect pleit echter voor meer verandering. Niet alleen academici onderling, maar ook de universiteit en de samenleving zouden meer met elkaar in verbinding moeten staan. Dat brengt ons bij de campus.
De campus
De afgelopen decennia zien we een vrij spectaculaire groei van universitaire complexen buiten de stadsgrenzen. Volgens Ector heb je op deze ontwikkeling als architect vrij weinig invloed. “Die ontwikkeling ontstaat doordat de universiteitsgebouwen in de binnensteden niet meer bestand zijn tegen de manier waarop ze nu zouden moeten worden gebruikt. Negentiende-eeuwse panden zijn vaak ongeschikt voor moderne laboratoria; dan kom je dus al gauw aan de rand van de stad terecht”. Hoewel het vertrek van de universiteit uit de stad misschien begrijpelijk is vanuit praktische overwegingen, kleven er heel wat nadelen aan. “Wat jammer is”, vindt Ector, “is dat je daardoor in sommige gevallen een scheiding krijgt. De alfa’s blijven achter in de binnenstad, en de bèta’s verhuizen naar de periferie”.
Komt zo je ideaal van een universiteit die in uitwisseling staat met zijn omgeving, bovendien niet steeds verder buiten bereik te liggen?
“Mijn ideale universiteit kun je het beste voor je zien als binnenstadscampus. Hoe kun je een campus maken die overlapt met andere sferen in de stad? De uitdaging wordt dat je moet gaan nadenken over manieren hoe je de perifere campus, die door praktische moeilijkheden een gegeven is, meer bij de (binnen)stad kunt gaan betrekken”.
Ector legt uit wat er mis is met een te veel van de buitenwereld afgesloten campus. “De essentie van de campus ligt in verbindingen. Je moet inzetten op de hechtheid van die verbindingen, dan heb je ook geen hek nodig om invloeden van buitenaf te weren. En wat ik dan zou willen is dat er dingen door de verbindingen van de campus heen gaan bewegen, opnieuw om wederzijds die creativiteit te stimuleren”.
Stel dat de universiteit zich inderdaad meer perifeer zal gaan ontwikkelen. Hoe ziet de toekomstige campus er wat jou betreft dan verder uit?
“Als een open omgeving met hecht verbindingen tussen de universiteitonderdelen, maar aangevuld met extra programma. Met kleine bedrijfjes bijvoorbeeld, maar ook met heel onverwachte dingen. Waarom geen grote leisure-achtige functies? Het moet meer dan slechts een universiteitsterrein zijn”.
Wat betreft Ector zouden elementen uit de binnenstad, uit de samenleving, dus hun weg richting de perifere campus moeten vinden. “We moeten kijken hoe we die binnenstad door de campus heen kunnen trekken. Een lullig voorbeeld: waarom staat er op die campus eigenlijk geen grote Media Markt, of een beursgebouw of iets dergelijks?”
Maar hoe precies kan een confrontatie tussen shoppende mensen bij de Media Markt en werkende wetenschappers op de universiteitscampus gaan bijdragen aan de verbinding tussen universiteit en samenleving?
“Het gaat om het op gang brengen van stromen mensen. Dus op het moment dat je rondom de campus een sportvereniging of een Media Markt maakt, dan creëer je in één keer een nieuw publiek. Het zou toch geweldig zijn om die bezoekers van de Media Markt op de een informatieve manier te laten weten welke technologische ontwikkelingen er gaande zijn, en wat die te maken hebben met de producten die ze aan het kopen zijn. Er zijn vast betere voorbeelden denkbaar, maar het gaat me wel om het contrast”.
Misschien is het geen gek idee om ook eens opnieuw na te denken over namen zoals ‘Amsterdam Science Park’, opper ik. Want wordt daarmee niet vooral de exclusiviteit van de campus benadrukt? Wat hebben niet-wetenschappers te zoeken op een campus die uitsluitend voor ‘Science’ bedoeld is? Het is inderdaad niet de meest handige naam voor de functies zoals we die zojuist hebben besproken, beaamt Ector. “Al is het voor de branding van het netwerk wel weer een gouden naam. Maar misschien zijn er ook alternatieven die iets implicieter die aanhechting met de maatschappij met zich meebrengen”.
En de alfa-wereld? Die sluit je ook buiten met zo’n naam.
“Ja, dat doe ik zelf eigenlijk ook. Ik moet ook wel zeggen dat de alfa-wereld zich grotendeels buiten mijn blikveld afspeelt.”
Andere toekomstbeelden
Sprekende over de toekomst, is er een laatste trend die ik graag nog aan Ector voor wil leggen. Het gaat om de disembodiment of the campus, ofwel de toenemende mate van virtualisatie op de universiteit. Minister Bussemaker heeft al bekend gemaakt miljoenen te willen steken in de ontwikkeling van zogenaamde MOOCs (Massive Open Online Courses) en online academisch onderwijs in het algemeen lijkt aan een stevige opmars bezig te zijn. Hoe kijkt Ector tegen deze ontwikkeling aan? “Vanuit een pragmatisch oogpunt wordt het inderdaad steeds minder noodzakelijk om werkelijk aanwezig te zijn, wat inderdaad een soort van oplossing van de fysieke universiteitsomgeving tot gevolg zou kunnen hebben. Toch vind ik dat de daadwerkelijke ontmoeting nog steeds een enorme meerwaarde heeft”. Dat brengt Ector wederom op het belang van openheid en daadwerkelijke confrontatie, zoals hij die ook in en rondom zijn universiteitsgebouwen tracht te ensceneren: “Op het moment dat jij thuis zit, komt alleen tot je wat je besluit tot je te nemen, aangevuld met wat sociale media voor jou besluiten dat je tot je moet nemen, wat weer is gebaseerd op je eerdere voorkeuren. Het is toch juist leuk en verrijkend om je daadwerkelijk te laten verrassen? Dat prikkelt toch die creativiteit, dat brengt toch die nieuwe inzichten?”
Je kunt het ook omkeren. Veel mensen zouden stellen dat je in een campus gevangen zit, dat het online volgen van universitair onderwijs je wereld juist vergroot.
“Maar het leuke is toch dat die of-of keuze helemaal niet aan de orde is? Het gaat om het vinden van een balans. Uiteindelijk gaat het mij als architect om het intensiveren van uitwisseling en contact. Die virtuele dimensie hoeft niet af te nemen op het moment dat mensen daar bovenop daadwerkelijk die fysieke interactie aangaan”.
Tot slot, hoe belangrijk is het voor een universiteit om goede gebouwen te hebben?
“Als je zelf wel eens de ervaring hebt gehad dat je je in bepaalde omgevingen zodanig prettig voelt dat je beter informatie opneemt, makkelijker toekomt aan het schrijven van je artikel en helderder nadenkt, als je bij het gaan drinken van een kop koffie altijd weet dat je interessante mensen tegenkomt, dan beantwoordt die vraag zichzelf.”
“Dat is onze opgave. Om die plekken te maken waar mensen een vorm van welbevinden ervaren dat er voor zorgt dat men individueel en als gemeenschap boven zichzelf uit kunnen stijgen. Het zit hem daarbij niet in de gevelafwerking, niet in de gouden kranen, maar in de lading van de ruimte, en de manier waarop daar betekenis is gegeven aan plekken. Daar gaat het om”.
Voor we afscheid nemen, leidt Ector me nog even rond door zijn architectenbureau (fig. 3). In een imposante open zaal, de vroegere aula van een middelbare school, werken tientallen werknemers hard samen aan de nieuwste projecten van het bureau. Ik ben onder de indruk, maar vraag me tegelijkertijd hardop af of dit de toekomst is van de Nederlandse universiteitsgebouwen.
Wat dat betreft ben ik erg benieuwd hoe er gedacht wordt over de thema’s die in dit stuk aan bod zijn gekomen. Moeten universitaire werkomgevingen inderdaad opener worden, en de campus een stuk meer maatschappijgericht? Blijft de ‘ontmoeting’ voorlopig voortbestaan als hoeksteen van de wetenschappelijke wereld, of verschuift het zwaartepunt van de universitaire gemeenschap langzaamaan naar het virtuele domein?