De universiteit wordt bekostigd uit de publieke middelen en daarom moet iedereen die aan de universiteit werkt publiek verantwoording afleggen wat hij of zij voor dat salaris doet. Dat is de mantra waarmee de politiek steeds meer het onderzoek aan de universiteit probeert te sturen. Vaak in een richting waarbij private bedrijven profiteren van het onderzoek. Dat is een politieke keuze. Aangezien tegelijkertijd de investeringen van het bedrijfsleven in eigen onderzoek teruglopen, is het verworden tot staatssteun aan de gevestigde, grotere, industrie.
Externe sturing van onderzoek op economische valorisatie lijkt financieel effectief voor de samenleving, maar heeft een aantal gevaren, met name voor de diversiteit en kwaliteit van onderzoek. Het meest voor de hand liggende gevaar is dat sommige vakgebieden bijna geen externe financiering krijgen, maar dat een groot deel van het budget in competitie verworven moet worden brengt ook sluipende, verborgen problemen met zich mee. Geld is er alleen voor kortlopend onderzoek dat 'vernieuwend' is. Daardoor kan de universiteit haar museale taak van het behouden en doorgeven van kennis en ervaring niet meer waarmaken. Geld verschuift ook naar groepen die veel projectjes kunnen verzinnen en/of met weinig off-the-shelf apparatuur werken. Wezenlijke innovatie wordt daardoor ernstig bemoeilijkt.
De continue monitoring van output die hiermee gepaard gaat heeft ook een averechts effect. Evaluaties van voortgang worden vaak niet alleen gebruikt om bij te sturen maar ook om financiële consequenties te trekken. Daardoor ontstaat regelmatig de situatie dat strikt toepassen van de regels moreel onaanvaardbare consequenties kan hebben. Een project moet bijvoorbeeld gestopt worden en een collega ontslagen, niet omdat de onderzoeker fouten heeft gemaakt, maar omdat de resultaten onwelgevallig zijn. Dan worden de regels bijgebogen. Oftewel, afrekenen leidt tot wetenschappelijk wangedrag, strenger afrekenen tot fraude. Dat wetenschappers in een spagaat kunnen komen waarin ze moeten kiezen tussen hun menselijk en hun academisch geweten is wat mij betreft een moreel onaanvaardbare consequentie van rendementsdenken.
Een project moet bijvoorbeeld gestopt worden en een collega ontslagen, niet omdat de onderzoeker fouten heeft gemaakt, maar omdat de resultaten onwelgevallig zijn.
Onderliggende oorzaak van dit probleem zijn de fundamentele verschillen van denken in het bedrijfsleven en de universiteit. In traditionele wetenschap is de belangrijkste uitdaging om een hypothese te falsificeren, terwijl voor 'wetenschap' gericht op economische valorisatie alle inspanning erop gericht is om 'bewijs' te vinden dat de hypothese ondersteunt. Meer concreet het verschil tussen uitsluiten dat patiënten goed op een medicijn lijken te reageren omdat er per ongeluk geselecteerd is in de onderzoeksgroep, versus testjes doen totdat er één een p-waarde heeft van minder dan 0,05. Wetenschappelijk onderzoek moet erop gericht zijn om uit te zoeken óf een medicijn werkt, niet om te suggereren dát het werkt. Dat laatste heet marketing, een vakgebied met zijn eigen ethische regels die afwijken van de academische normen.
Nog een onbedoeld effect van onderzoek dat door de private sector moet worden gesteund is dat alleen maar onderzoek gedaan kan worden naar dingen die extra geld kosten. Onderzoek dat kan leiden tot minder gebruik of van een goedkoper alternatief, is in dit stelsel eigenlijk niet financierbaar. De officiële rationalisatie is dat met competitie de beste voorstellen winnen. In de praktijk leidt het echter tot verzwakking, versimpeling en toename van de voorspelbaarheid van onderzoek. Ervaring met winnen van competities wordt dan belangrijker dan wetenschappelijke inhoud, ervaring en creativiteit. Een wild idee is al helemaal uit den boze. Als we ooit weer Nobelprijzen willen gaan verdienen is minder competitie noodzakelijk.
Omdat 'de belastingbetaler betaalt' kan je er ook voor kiezen dat elke burger inspraak heeft in de richting van nieuw onderzoek. Bijvoorbeeld via de nationale wetenschapsagenda (NWA). Hoewel het als open en basisdemocratisch project zijn charme heeft, zijn er ook bezwaren. Dat de burgers vragen kunnen stellen aan wetenschappers is niet nieuw. Vroeger noemden we dat Wetenschapswinkels. Die bestaan nog, alleen zijn die niet hip. Wel hip is een grote internet enquête. Maar groepen kunnen de uitkomsten beïnvloeden en er is zoveel input gekregen, rijp en groen, dat de enige manier om daar een beetje zicht op te krijgen is door vragen te bundelen. Daarmee komt, wat bedoeld was als exercitie om te zien wat de gewone burger interesseert, in een politiek vaarwater. Om Joseph Stalin te citeren: “I consider it completely unimportant who in the party will vote, or how; but what is extraordinarily important is this—who will count the votes, and how.”
Een impliciete aanname bij de wetenschapsagenda (en dat andere hippe inspraakproject “onderwijs2032”) is dat omdat iedereen mee kan praten, iedereen dat ook doet. Als ik echter zomaar wat vreselijk stereotype vragen verzin voor doelgroepen waar ikzelf niet bij hoor (bv 'sociale impact van gezamenlijk vasten', 'gevolgen van omschakeling van varkens naar ander of minder vlees', 'gevolgen van chronisch vitamine D gebrek', 'ontbreken van standaarden om hartfilmpjes te maken bij vrouwen' etc.) dan vind ik niets, zelfs niet in de buurt. Wetenschappelijk stelt mijn steekproef niets voor, maar mijn eerste indruk is dat het niet gelukt is om diegenen die zich normaal niet met wetenschap bezighouden nu wel te interesseren.
Een impliciete aanname bij de wetenschapsagenda is dat omdat iedereen mee kan praten, iedereen dat ook doet.
Dat neemt niet weg dat het interessant is om te analyseren of er reële vragen zijn met onderwerpen waar nog niemand aan bezig is en die niet binnen de topsectoren en de Europese zwaartepunten vallen. Het zou immers de bedoeling moeten zijn dat het nationale beleid geen kopie is van Europese en particuliere grants, maar een aanvulling daarop. Dat zou dan wel een (hoognodige) breuk
met de huidige politiek zijn
Ook de sturing van financiën overlaten aan alleen de beroepsgroep heeft nadelen. Het risico is dat de universiteit uiteenvalt in koninkrijkjes die alle vernieuwing tegenhouden. Dat is in elk geval het stereotype beeld van voor de jaren zestig. Dat was toen misschien al niet zo waar en sinds die tijd is de samenstelling van de universiteit zodanig veranderd dat de ivoren toren nauwelijks meer voorkomt. De universiteit staat meer in de samenleving dan de top van het bedrijfsleven en de politici in den Haag. Aan de andere kant gebeurt het nu ook regelmatig dat vooraanstaande hoogleraren hun positie gebruiken om te ontmoedigen dat concurrenten subsidies of posities verkrijgen. Dat zal niet beter worden als er geen externe controle is.
Hoe moet het dan wel? Een mix van alle opties is de beste garantie dat specifieke problemen van een model gecompenseerd worden door andere opties om geld te verkrijgen. Uiteraard moet er voldoende zijn om de primaire taken van de universiteit, onderwijs aan studenten en onderzoek om het kennisniveau te behouden en dat onderwijs te kunnen geven. Een algemene regel op veel faculteiten is dat voor elk uur onderwijs ook ongeveer even veel tijd voor eigen onderzoek hebben redelijk is. Daarbovenop staat het iedereen vrij om extern geld te verwerven met een goed onderzoeksvoorstel. Al is, vanwege de desastreuze effecten op de kwaliteit en originaliteit, teveel geld in competitie verwerven niet aan te bevelen. Geld verdelen via een Wetenschapswinkel 2.0/NWA kan een interessante aanvulling zijn, want het geeft een mogelijkheid om meer diverse onderwerpen te onderzoeken. Dat zou ook kunnen bijdragen aan meer diversiteit van onderzoekers en docenten. Mits dat geld niet uit de vaste financiering gehaald wordt, en duidelijk is wie bepaalt welke onderzoeken gehonoreerd worden en op welke gronden.