Uitgangspunt voor het tweede debat is het essay ‘Kennis is markt’ van Willem Schinkel. Hier verdedigt Willem Schinkel de stelling dat universiteit en markt steeds verder met elkaar verstrengeld zijn geraakt. Het gevolg is dat de waarde van kennis tegenwoordig vrijwel uitsluitend wordt afgemeten aan de mate waarin het bijdraagt aan economische groei, oftewel de verhoging van het bruto binnenlands product. Het kapitalisme, aldus Schinkel, is ‘cognitief’ geworden. Enigszins gechargeerd zou men kunnen zeggen dat Schinkel in zijn essay de overgang beschrijft van wat in de jaren zeventig het ‘militair-industriële’ complex heette, naar wat men nu het ‘academisch-industriële’ complex zou kunnen noemen.
Dat heeft niet alleen gevolgen voor de wijze waarop en de taal waarin universiteiten het bestaande fonds aan kennis aan volgende generaties doorgeven, het heeft ook vergaande consequenties voor de arbeids- en inkomensverhoudingen. De ‘economisering’ van de universiteit en de opkomst van het ‘precariaat’, een structureel in onzekerheid levende middenklasse, gaan volgens Schinkel hand in hand. Precies om die reden hebben we volgens Schinkel dringend een ‘goed verhaal over de publieke taken van de universiteit’ nodig. Dat verhaal ontbreekt.
In het tweede Maagdenhuisdebat belichten we het essay van Schinkel vanuit twee kanten. Ten eerste onderzoeken we de rol die