Stel dat u in de jaren zestig of zeventig met een studie aan de universiteit begon. Stel dat u uit de middenklasse of hoger komt. Dan is er een goede kans dat u bevriend of zelfs getrouwd bent met een jongen of meisje uit de arbeidersklasse, die u tijdens uw studie hebt leren kennen. Mocht dat niet zo zijn, dan zult u in uw vriendenkring vast wel iemand kennen voor wie dat wel geldt. In de jaren zestig en zeventig was de universiteit voor kinderen uit de arbeidersklasse de koninklijke weg omhoog. Duizenden studenten volgden een opleiding die vele malen hoger was dan die van hun ouders. Het waren, in de woorden van auteur Annegreet van Bergen, ‘Gouden Jaren’, waarin vrijwel iedereen in Nederland het beter kreeg.
Inmiddels is de universiteit grondig van karakter veranderd. Van een instituut voor een kleine elite werd ze een massa-bedrijf met flexcontracten, managers, valorisatie en targets. Nederland kreeg een diensteneconomie, waarin kennis de belangrijkste productiekracht werd en de hoogte van de opleiding het salaris bepaalde.
In vergelijking met de jaren zestig en zeventig is de studentenpopulatie aan universiteiten internationaler geworden. De voertaal in de master is dikwijls Engels. De invoering van het Engels betekent dat degene die tegenwoordig naar een baan op een universiteit in Nederland of elders solliciteert concurrentie uit de hele wereld kan verwachten. Door globalisering en door de crisis van 2008 is de competitie binnen en tussen universiteiten verhard. De werkdruk ligt hoger en academici hebben minder kans op een vaste baan. Een beduidend aantal onder hen heeft geen vast werk en leidt een economisch onzeker bestaan.
Vanuit het perspectief van de sociale gelijkheid bezien, is de universiteit sinds de jaren zeventig diverser en veelkleuriger geworden. Het ‘witte mannen bolwerk’ van weleer vertoont barsten en kieren. Het absolute aantal vrouwen en personen met een andere huidskleur is sinds de jaren zeventig toegenomen, maar relatief gezien bestaan er op het gebied van diversiteit en veelkleurigheid nog steeds grote achterstanden.
Intussen beginnen de onderwijskansen van kinderen uit hoogopgeleide en uit laagopgeleide gezinnen steeds meer uiteen te lopen. Sociale ongelijkheid en segregatie nemen toe en er is minder doorstroming naar boven. Wie eenmaal op een grote sociale achterstand is gezet, haalt deze in onze maatschappij zelden in.
Deze ontwikkelingen roepen twee vragen op. In de jaren zeventig leek de spreiding van kennis de sleutel te vormen tot het terugdringen van sociale ongelijkheid. Klopt dat verhaal nog? De tweede vraag sluit daar direct op aan. Wie studeren er tegenwoordig aan de universiteit, hoe financieren ze hun studie en wat zegt dit over de sociale ongelijkheid — de etnische, gender- en klassenverschillen — in ons land? Wordt de universiteit een meritocratie of een plutocratie? Wat, kortom, is er overgebleven van de sociale emancipatiemotor die de universiteit ooit was en welke rol speelt het nieuwe leenstelsel hierin?